Hoge Raad stelt prejudiciële vragen over bestuurdersaansprakelijkheid | Deloitte Nederland

Article

Hoge Raad stelt prejudiciële vragen over bestuurdersaansprakelijkheid

De Hoge Raad betwijfelt of de beperkte tegenbewijsmogelijkheid bij niet-tijdige melding van betalingsonmacht in overeenstemming is met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel en stelt prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EU.

13 oktober 2023

Bestuurdersaansprakelijkheid

Bestuurders van vennootschapsbelastingplichtige rechtspersonen zijn onder omstandigheden hoofdelijk aansprakelijk voor bepaalde belastingschulden van deze rechtspersoon, waaronder de loonheffing, omzetbelasting, accijns, verbruiksbelastingen en milieuheffingen. Daarbij staat de zogenoemde meldingsplicht centraal. Zodra een rechtspersoon niet meer in staat is om een van de genoemde belastingen te betalen, moet daarvan melding worden gemaakt bij de belastingdienst. Deze melding kan worden gedaan door ieder van de bestuurders en moet uiterlijk binnen veertien dagen plaatsvinden nadat de verschuldigde belasting had moeten worden betaald. Een tijdige melding van betalingsonmacht is ook geldig voor andere belastingen en latere heffingstijdvakken, maar niet voor naheffingsaanslagen die worden opgelegd omdat te weinig belasting is aangegeven. Daarvoor kan alleen rechtsgeldig betalingsonmacht worden gemeld als geen sprake is van opzet of grove schuld bij de rechtspersoon.

Als de melding van betalingsonmacht tijdig en rechtsgeldig is gedaan, is een bestuurder alleen aansprakelijk indien de belastingdienst bewijst dat het niet-betalen van de belastingschuld te wijten is aan diens kennelijk onbehoorlijk bestuur in een periode van drie jaren voorafgaand aan het tijdstip van de melding. Die bewijslast is niet eenvoudig. Er moet dan sprake zijn van de situatie dat geen redelijk denkend bestuurder in dezelfde omstandigheden zo gehandeld zou hebben. Ook moet de bestuurder een ernstig persoonlijk verwijt gemaakt kunnen worden.

Als de meldingsplicht niet is nageleefd, liggen de kaarten echter heel anders. In dat geval geldt een rechtsvermoeden dat het onbetaald blijven van de belastingschulden aan de bestuurder te wijten is. De bestuurder mag bovendien alleen tegenbewijs leveren als hij eerst aannemelijk maakt dat het niet-naleven van de meldingsplicht hem niet kan worden aangerekend.

Nationaalrechtelijke evenredigheidsbeginsel

In een recent arrest stond de vraag centraal of laatstgenoemde regeling (art. 36, lid 4, IW 1990) in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. In die zaak had Hof Den Haag vastgesteld dat de bestuurder te goeder trouw heeft gehandeld en onder moeilijke omstandigheden, die buiten zijn invloedssfeer waren ontstaan, het maximale heeft gedaan wat mocht worden verlangd om de vennootschap te redden. Desondanks werd de bestuurder aansprakelijk gehouden voor de onbetaald gebleven loon- en omzetbelasting, omdat niet-tijdig betalingsonmacht was gemeld en hem ter zake daarvan wel een verwijt trof. Tegen deze uitspraak is namens de bestuurder cassatieberoep ingesteld.

De Hoge Raad stelt vast dat het nationaalrechtelijke evenredigheidsbeginsel hier niet kan baten, omdat de ontvanger niet over een discretionaire bevoegdheid beschikt om af te wijken van de wettelijke bestuurdersaansprakelijkheidsregeling en de daarin neergelegde bewijslastverdeling. Ook is geen sprake van bijzondere omstandigheden die door de wetgever niet onder ogen zijn gezien en tot gevolg hebben dat de wettelijke bepaling zozeer in strijd komt met algemene rechtsbeginselen, dat toepassing daarvan achterwege moet blijven.

Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel

De Hoge Raad betwijfelt echter of de in art. 36, lid 4, IW 1990 opgenomen bewijslastverdeling in overeenstemming is met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel, aangezien het voor een bestuurder bij niet-tijdige melding van betalingsonmacht vrijwel onmogelijk is om aansprakelijkheid voor de verschuldigde omzetbelasting af te wenden. De Hoge Raad leidt uit jurisprudentie van het Hof van Justitie (HvJ EU) af dat lidstaten weliswaar maatregelen mogen treffen om hun schatkist zo doelmatig mogelijk te beschermen, maar dat een systeem dat neerkomt op onvoorwaardelijke aansprakelijkheid voor de belastingschuld van een ander te ver gaat. Volgens het HvJ EU moet bij de beslissing ten aanzien van de aansprakelijkstelling worden meegewogen (I) of een bestuurder te goeder trouw heeft gehandeld door met de zorgvuldigheid van een bedachtzame ondernemer te werk te gaan, (II) of deze persoon alles heeft gedaan wat redelijkerwijs mogelijk is, en (III) of diens betrokkenheid bij fraude of misbruik is uitgesloten.

De Hoge Raad vraagt zich af of het uitsluiten van tegenbewijs bij niet-naleving van de meldingsplicht in overeenstemming is met voornoemde jurisprudentie en besluit om prejudiciële vragen te stellen over de verenigbaarheid van art. 36, lid 4, IW 1990 met EU-recht. De verdere behandeling van de zaak wordt aangehouden totdat de vragen zijn beantwoord.


Bron: HR 6 oktober 2023, 21/03566, ECLI:NL:HR:2023:1371

Did you find this useful?